Een werkwoord is een woord dat aangeeft welke handeling of toestand of welk proces in de zin centraal staat. Ofwel: iemand/iets doet iets, iemand/iets is iets of er gebeurt iets, er is iets aan de hand.
Een mooie definitie van Taaladvies van Onze Taal.
Maar als je dit tegen een jonge leerling zegt, dan zal hij je glazig aankijken.
Waarom wil je kinderen dan de term werkwoord leren?
Nou, het is een van de basisbouwstenen van een taal. Iedere zin heeft er minstens een. Dat is in alle talen zo.
Met een werkwoord geven we heel veel informatie.
Zoals gezegd, geeft het werkwoord aan of iemand iets doet, iemand iets is, of wat er aan de hand is.
Maar daarnaast geeft het werkwoord (door zijn vorm) informatie over wie het doet en in welke tijd hij het doet.
Ook is de spelling van werkwoorden soms anders dan van ‘gewone’ woorden.
Belangrijk dus dat je weet of een woord een werkwoord is.
Hoe ga je het werkwoord aan leerlingen leren?
Er zijn verschillende soorten werkwoorden. Level 1 zijn de werkwoorden die het dichtst bij kinderen liggen: lekker concreet en direct te koppelen aan het 'werk'-stukje in werkwoord.
Zo leren ze de principes en de eigenschappen.
Die kunnen ze daarna gebruiken voor de werkwoorden die minder concreet zijn of van een heel ander type.
Werkwoorden van level 1: iemand doet iets
Begin bij de eerste soort werkwoorden: de werkwoorden die aangeven dat iemand iets doet.
Deze werkwoorden staan het dichtst bij de leerling en je herkent er het 'werk'-stukje in.
Als een kind leert praten, zal hij dit soort werkwoorden als eerste gebruiken: pappa rijden, jantje eten.
In dit filmpje vertel ik je hoe je uitlegt wat een werkwoord is.
Een werkwoord representeert actie, energie. Als je iemand wil vertellen wat een werkwoord betekent, ga je het voordoen.
Net als in het filmpje kun je kinderen vragen om voorbeelden te zoeken, en om hun voorbeeld uit te beelden.
Maak er eventueel een “wat doe ik”-spel van!
Of kijk samen naar een filmpje, en benoem alles wat gedaan wordt.
En kijk daarbij verder dan wat je als eerste ziet.
Iemand die loopt, is ook aan het kijken, zijn voeten aan het neerzetten, zijn evenwicht aan het houden, zijn hoofd aan het draaien, aan zijn oor aan het kriebelen, zijn handen aan het zwaaien, zijn knie aan het buigen, aan het ademen, aan het slikken, zijn hart klopt, …. Vraag in zulke halve zinnetjes altijd even door: wat is nu precies het werkwoord.
Eigenschappen van een werkwoord onderzoeken
Als kinderen een hele verzameling van dit soort werkwoorden hebben gevonden, kun je gaan kijken naar een bijzondere eigenschap van werkwoorden: ze veranderen met de persoon die het doet in de zin!
Doe dit vooral mondeling en maak er geen spellingles van. Het is de bedoeling dat kinderen de verandering ontdekken door werkwoorden in een zin te gaan gebruiken en nog niet zozeer hoe het verandert.
Lopen – ik loop, jij loopt, hij loopt, de klok loopt, wij lopen, jullie lopen, die mensen lopen, …
Een tweede eigenschap van werkwoorden is dat ze veranderen met de tijd waarin de zin zich afspeelt.
Lopen – vandaag loop ik, gisteren liep ik.
Deze eigenschappen gebruiken kinderen dagelijks. Het enige wat we hier doen, is ze ervan bewust maken.
Geef kinderen tijdens het onderzoeken ook mee dat andere woorden dan werkwoorden deze eigenschappen niet hebben. Het is niet ik theepot, wij theepotten. Of ik groot, wij groten. Of ik morgen, wij morgenen.
De eigenschappen zijn uniek voor werkwoorden.
Een leuke clip die kinderen zelf gemaakt hebben om werkwoorden uit te leggen:
;
Werkwoorden van level 2: iemand is iets
Deze werkwoorden worden vaak helemaal niet behandeld op de basisschool en dat is heel erg jammer. We gebruiken ze namelijk heel erg veel en kinderen voelen het verschil al aan als ze nog heel jong zijn. Ze geven geen actie weer, maar een toestand:
Ik ben lief.
Het koekje is lekker.
Mijn vader is piloot.
Kinderen die nog in twee woorden praten, laten dit werkwoord weg, maar weten feilloos wat ze bedoelen met:
Pappa lief.
Hondje stout.
Koekje lekker.
Ook oudere kinderen voelen dit feilloos aan. Des te meer reden dus om al heel vroeg te benoemen dat je zinnen hebt waarin iemand iets DOET en zinnen waarin iemand iets IS.
Een leuke manier om dit te ervaren, is door met hen peutergrammatica te gebruiken. Heb ik trouwens geleerd op een cursus van de TaalProf in Nijmegen. (wil je meer weten over peutergrammatica, stuur me even een berichtje).
Je maakt verschillende zinnen:
honden blaffen
leeuwen brullen
ballen rollen
huizen hoog
muizen klein
stekels scherp
Deze laat je kinderen sorteren. Eerst zonder verdere aanwijzingen, laat ze maar een aantal manieren vinden.
Als laatste wil je dat ze twee rijen vinden: zinnen waarin iemand iets doet en zinnen waarin iemand iets is.
Pak daarna een tekst op het niveau van de kinderen. Lees voor of laat de kinderen zelf lezen. Na iedere zin laat je kinderen aangeven of het een zin is waarin iemand iets doet (en wat dan) of iemand iets is (en welk woord zorgt voor de verbinding/koppeling?).
Gelukkig hebben deze werkwoorden dezelfde eigenschappen als doe-werkwoorden: ze veranderen met de persoon en met de tijd.
Kinderen vinden dit wel veel lastiger, omdat met name het werkwoord zijn natuurlijk super onregelmatig is. Maar als je het ze in een zinnetje laat zeggen, weten ze het feilloos.
Je doet kinderen een groot plezier als je ze dit soort werkwoorden ook al vroeg leert benoemen als werkwoord.
Laat ook zien dat er meerdere manieren zijn om het zijn (de koppeling tussen wie is het en wat is hij) weer te geven.
Laat jonge kinderen dit vooral op hun taalgevoel doen!
Wat is het verschil tussen:
Hij is bakker
Hij wordt bakker
Hij blijft bakker
Hij lijkt bakker
Hij is Jan
Hij heet Jan
De andere ‘koppelwerkwoorden’ kun je met jonge kinderen overslaan. Je hoeft het woord ook niet te noemen (maar als je steeds vraagt: welk woord zorgt voor de verbinding, de koppeling?, dan help je ze natuurlijk enorm voor later ;-))
Voor het overslaan wel een disclaimer: als een kind in een boek leest: De situatie bleek heel anders dan gedacht, en hij stelt daarover een vraag, ga die vraag niet uit de weg.
Gewoon weer terug: beschrijft de zin dat iemand (of ‘de situatie’ in dit geval) iets doet, of dat hij iets is?
Werkwoorden van level 3: er gebeurt iets
De tweede soort werkwoorden die ik bespreek met kinderen omvat de werkwoorden die beschrijven dat er iets gebeurt, of dat er iets aan de hand is.
Werkwoorden die aangeven dat er iets gebeurt, lijken nog heel erg op de werkwoorden van level 1. Er is niet echt iemand of iets die het doet, maar je herkent wel de energie en de actie.
Bijvoorbeeld: het sneeuwt of het regent.
Grappig bij deze werkwoorden: je kunt niet zeggen ik sneeuw of wij sneeuwen. Je wil dit bespreken met kinderen, omdat er altijd kinderen zijn die de eigenschap 'bij een werkwoord kunt je ik + werkwoord of wij + werkwoord gebruiken' heel strict toepassen.
Gelukkig kun je wel de tijd veranderen: het sneeuwde.
Werkwoorden van level 4: niet concrete werkwoorden
Ik wil een pop.
Ik mag een appel.
Ik moet naar de wc.
Ik heb pijn.
Bij het herkennen van deze werkwoorden, gaan kinderen hun gevoel van wat een werkwoord is inzetten. Heeft een kind dat gevoel nog totaal niet, blijf dan eerst dat deel oefenen. Je wil voorkomen dat kinderen gaan raden!
Is het gevoel er wel, dan zal een kind bij de zin 'Ik wil een pop' direct aanvoelen dat de zin beschrijft dat iemand iets WIL.
Je kunt dan altijd samen controleren of dit inderdaad een werkwoord is, door de eigenschappen te checken. Want gelukkig hebben al deze werkwoorden wel de standaard werkwoord-eigenschappen :-)
Natuurlijk laat je kinderen ook zelf zinnen maken met dit soort werkwoorden.
En je laat ze dit soort werkwoorden zoeken in zinnen. Let daarbij op dat je nog steeds maar één werkwoord hebt staan in de zin die jij aanbiedt. Dus niet: ik moet poepen ;-).
Als kinderen zelf komen met zinnen met meerdere werkwoorden en daar vragen bij gaan stellen, dan ga je natuurlijk wel in op deze vragen. Je bevestigt dat je soms meerdere werkwoorden in een zin kunt hebben. Of je het voorlopig daarbij laat, of dat je er uitgebreid op ingaat hoe dat zit, hangt af van de situatie. Hoe je uitlegt hoe het zit, werk ik uit bij het gezegde.
Hoe gaan kinderen werkwoorden oefenen?
Leren wat werkwoorden zijn kan natuurlijk niet zonder oefening in het gebruik van die werkwoorden in een zin. Zelf toepassen van werkwoorden in een zin is een belangrijke stap voor het leren vinden van werkwoorden in de zinnen van iemand anders.
Laat kinderen allerlei zinnen maken met werkwoorden. Doe dit bij voorkeur mondeling zodat spelling nog even helemaal buiten beeld blijft.
Als kinderen voldoende geëxperimenteerd hebben met het zelf maken van zinnen bij een werkwoord, kun je ze werkwoorden laten zoeken in een geschreven zin, bijvoorbeeld uit een tekst die jullie aan het lezen zijn, of gewoon in het rekenboek ;-)
Natuurlijk begin je met zinnen met één werkwoord erin. Kies een zin met een werkwoord van het level dat je besproken hebt of een lager level.
Je bespreekt:
“Wat beschrijft deze zin?” Of “Is iemand iets aan het doen in deze zin?” Of: "Doet iemand iets, of is iemand iets in deze zin?"
Wat dan?
…... (leerling zegt het werkwoord of schrijft het op een wisbordje)
Als dit lekker gaat, kunnen kinderen ook zelfstandig aan de slag met geschreven zinnen. Je kunt het oefenen met het werkwoord dan bijvoorbeeld altijd even doen met de dicteezinnen die je voor spelling geeft. Maar kinderen kunnen natuurlijk ook het werkwoord oefenen met BeterOntleden.
Wissel het leren van de verschillende soorten werkwoorden dus af met het zoeken van werkwoorden. Hoe je dat doet, lees je in werkwoorden vinden in een zin.