Een bijvoeglijk naamwoord voegt een eigenschap of toestand toe aan een zelfstandig naamwoord of persoonlijk voornaamwoord in de zin.
- In het park staat een grote boom. (grote geeft een eigenschap van de boom)
- Hij is heel groot (groot geeft een eigenschap van hij; hij is een persoonlijk voornaamwoord dat verwijst naar de boom).
- Mijn vader vindt de boom ook groot (groot geeft een eigenschap van de boom, maar ook hoe mijn vader er tegenaan kijkt)
Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen (zoals in de eerste zin). Dan staan ze in het zelfde zinsdeel als dat zelfstandig naamwoord.
Ze kunnen ook als apart zinsdeel in de zin voorkomen: in een naamwoordelijk deel van het gezegde (zoals in de tweede zin), of in een bepaling van gesteldheid (zoals in de derde zin).
Bijvoeglijke naamwoorden kunnen ook zelfstandig gebruikt worden als bijwoordelijke bepaling. Ze worden dan bij taalkundig ontleden benoemd als bijwoord.
- De boom groeit nog groter.
Bepaalde vormen van een werkwoord kunnen ook als bijvoeglijk naamwoord worden gebruikt, namelijk het voltooid deelwoord en het tegenwoordig deelwoord.