Het betrekkelijk voornaamwoord staat aan het begin van een betrekkelijke bijzin. Het wijst altijd terug naar iets in de hoofdzin (of in een andere bijzin). Datgene waar het betrekkelijk voornaamwoord naar terugwijst, noemen we het antecedent.
De man die daar loopt, trekt met zijn been.
Het boek dat op de tafel ligt, is van mijn oom.
Het betrekkelijk voornaamwoord kan als antecedent een woord of een hele zin hebben, maar het antecedent kan ook ingesloten zijn in het betrekkelijk voornaamwoord zelf. Bijvoorbeeld: Wie dat doet, is niet lekker.
De betrekkelijke voornaamwoorden wie en wat zijn dan te zien als de samensmelting van degene die en datgene wat.
Er bestaan ook niet-zelfstandige betrekkelijke voornaamwoorden, namelijk welk(e) en hetwelk, maar die komen alleen in formele zinnen voor:
Dit is de troonzaal, in welk vertrek ieder jaar de troonrede wordt gehouden.
In plaats daarvan gebruiken we meestal het voornaamwoordelijk bijwoord:
Dit is de troonzal, waarin ieder jaar de troonrede wordt gehouden.
(je kunt hier ook het (betrekkelijk) bijwoord waar gebruiken)
Het betrekkelijk voornaamwoord past zich aan aan het geslacht van het antecedent. Daarbij is alleen van belang of het woord waarnaar wordt verwezen een de-woord of een het-woord is.
betrekkelijk voornaamwoord |
antecedent |
die |
|
dat |
|
wie |
|
wat |
|
welke |
|
hetwelk (formeel/verouderd) |
|
hetgeen (formeel) |
|